Over Daniel Kehlmann: Tijl, en Bodo Kirchhoff: Wedervaring

Uitgeverij Querido, 2017 en Uitgeverij Lebowski, 2017. Lezing in het kader van de Vertalersgeluktournee in Boekhandel van Kemena

Ik hou van de Notre Dame. Ik hou van de Dom van Keulen. De Sint-Janskathedraal in Den Bosch mag er zijn en de toren van de Onze-Lieve-Vrouwenkerk in Breda is een beauty. Maar mijn toren staat in Teteringen. De Sint-Willibrorduskerk, een kerk vol herinneringen. In Teteringen ben ik opgegroeid. In Teteringen ging ik naar de kerk. Ik ging er naar school en ik heb er leren lezen. Maar Teteringen was een dorp. Je had er geen ziekenhuis, geen middelbare school, geen bibliotheek en geen boekwinkel. Daarvoor moest je naar de stad. En die stad was Breda. Daar stond ik als meisje met mijn neus tegen de etalage van een boekhandel gedrukt. Die boekhandel heette van Kemenade. Dat weet ik zeker. Voor honderd procent. … 

Het is alleen… niet waar. Die boekhandel heette Crijns, zegt mijn man, die in Breda is opgegroeid. Dat zou best weleens kunnen kloppen, zegt mijn broer, die net als ik in Teteringen is opgegroeid. En inmiddels weet ik van Hein van Kemenade dat mijn man en mijn boer gelijk hebben. Ik drukte mijn neus tegen de etalage van boekhandel Crijns. Zo kan je geheugen je bedriegen.

Wat ik ook héél zeker weet, is dat ik in Breda heb besloten vertaalster te worden. Als jong meisje babysitte ik bij een gezin waar de heer des huizes in zijn vrije tijd boeken vertaalde. Ik vond dat wel interessant. Hij liet mij een bladzijde proberen en ik was verkocht. Ik vond het heerlijk om net zolang te zoeken tot ik voor een woord de juiste vertaling had gevonden en net zo lang te knutselen tot de woorden in de zin op de juiste plaats stonden. Dat hoofdstuk kwam uit een boek van een allang vergeten Franse theoloog: Pierre Teilhard de Chardin. Ik weet het zeker. Voor honderd procent. Niemand tot nu toe die heeft gezegd dat het niet klopt. En Pierre Teilhard de Chardin – dat verzín je toch niet. 

Van Kemenade – Crijns… als je iets tientallen jaren na dato vertelt, kun je denken dat je oprecht en eerlijk bent, terwijl je in werkelijkheid de waarheid geweld aandoet.

Dat brengt mij meteen midden in een van de boeken waarvoor we vanavond hier bij elkaar zijn: Tijl van Daniel Kehlmann. 

Hoewel de titel anders doet vermoeden, is de eigenlijke hoofdpersoon van deze roman een oorlog: de Dertigjarige oorlog, die duurde van 1618-1648 en die miljoenen mensen het leven kostte. Kehlmann wilde een boek over die oorlog schrijven en gebruikt Tijl Uilenspiegel als een verbindende figuur. Tijl duikt als rondreizend artiest nu eens hier, dan weer daar op. Hij werkt als nar nu eens voor de ene koning, dan weer voor de andere vorst. Zo breit hij als het ware locaties en personages aan elkaar, terwijl we tegelijk een hoop over Tijl zelf horen, over het jongetje dat zichzelf leert koorddansen en jongleren, over zijn vader die als heks is opgehangen. Die vader is trouwens een aandoenlijke man, van wie je als lezer echt gaat houden. Maar hem vergeten we nu even. We kunnen vanavond niet iedereen onder de loep nemen. 

Terug naar Tijl. Op een gegeven moment wil de keizer in Wenen Tijl als nar hebben en hij stuurt een van zijn hovelingen eropuit om Tijl te gaan halen, die ergens in een klooster zit. Martin von Wolkenstein heet die hoveling, bijnaam: de dikke graaf. Op de terugweg belanden Tijl en hij en nog een paar begeleiders midden in een veldslag: de slag bij Zusmarshausen. Een gruwelijke veldslag. De lugubere details worden ons niet bespaard. Zo vraagt de dikke graaf zich af of hij nu wel of niet op zijn paard moet blijven zitten. Om hem heen zit hij iedereen van zijn paard stijgen. Ook een van zijn beste kameraden. Alleen verlaat die zijn paard wel op een beetje een vreemde manier. Zijn ene helft aan de linkerkant, zijn andere helft aan de rechter, alsof hij niet kon kiezen welke kant de beste was, zo luidt het commentaar van de graaf.

We zien het voor ons. 

Zo is het gegaan en niet anders. Het is weliswaar vijftig jaar geleden als de dikke graaf het allemaal beschrijft, maar hij weet het nog precies. Dat denkt ie tenminste. Want hij klaagt ook dat zijn geheugen nogal wat hiaten vertoont. Om die leegtes op te vullen, verzint hij van alles, mooie verhalen bijvoorbeeld over de kameraadschap tussen mannen die tijdens de oorlog samen gevaren trotseren, verhalen die hij van a tot z uit zijn duim zuigt. En daar blijft het niet bij. Want eigenlijk krijgt de dikke graaf het niet voor elkaar om die veldslag waar hij bij was te beschrijven. Wat daar allemaal gebeurde is niet na te vertellen. Letterlijk. Dus gaat de dikke graaf maar eens kijken hoe een ander zoiets doet. Tja, en dan wordt de verleiding om iets van die ander te lenen best groot. Uiteindelijk schrijft de dikke graaf hele hoofdstukken over uit een boek van een andere schrijver, die een heel andere veldslag beschrijft. Niet de veldslag bij Zusmarshausen, maar die bij Wittstock. En die andere schrijver, Grimmelshausen heette hij… die had op zijn beurt weer moeite gehad met zijn beschrijving van de slag bij Wittstock. Dus die had ook leentjebuur gespeeld. Bij Martin Opitz. En Opitz op zijn beurt… u raadt het al, die had zijn beschrijving uit een Engels boek waarvan de schrijver nooit een veldslag had meegemaakt. Zijn verhaal was dus helemáál verzonnen. Nepnieuws, zouden we tegenwoordig zeggen. 

Tijl staat vol met zulke verhalen en passages, waarmee de schrijver lijkt te zeggen: beste lezers, je denkt te weten dat je iets weet, maar kijk uit, wees op je hoede, de waarheid is geen harde diamant die je vast kunt knijpen in je vuist, de waarheid is meer als water dat alle kanten op kabbelt en golft en stroomt. 

Tot zover het verband dat ik wilde leggen tussen mijn falende geheugen en het falende geheugen van een van de personages in de roman Tijl.

Nu even terug naar het hier en nu. Wat onomstotelijk vaststaat, is dat we op dit moment in een boekhandel in Breda zijn, die geen Crijns heet maar Van Kemenade & Hollaers. Ook een feit en geen verzinsel is dat ik vele jaren geleden in deze stad heb besloten literair vertaler te worden. Een feit is dat ik dat ben geworden en nu door Hein van Kemenade ben uitgenodigd om te komen vertellen over twee schrijvers van wie ik een boek heb vertaald: Daniel Kehlmann en Bodo Kirchhoff. Een feit is dat ik dat een eer vind en dat ik het leuk vind om nu niet met mijn neus tegen de etalage van een Bredase boekwinkel gedrukt te staan, maar in die winkel iets te vertellen over mijn vak en over twee romans die ik heb vertaald.

Twee boeken dus. Die allebei op de longlist staan van de Europese Literatuurprijs. Zoals moeders van al hun kinderen evenveel houden, zo hou ik evenveel van mijn vertalingen. Ik hoop dus dat ze allebei op de shortlist komen. Maar dat moeten we afwachten. 

Over Tijl heb ik het al even gehad. Het is een historische roman die speelt in de 17e eeuw. Een kleurrijk boek. Vol humor. Vol ellende. Op het eerste gezicht misschien wat chaotisch, omdat de gebeurtenissen qua volgorde door elkaar worden gehusseld. Maar als je wat beter kijkt, zit het boek fantastisch in elkaar. Zo kom je telkens straatzangers tegen die ballades zingen waarin alvast wordt aangekondigd wat later in de roman nog uitgebreid aan de orde komt.

Het kostelijke verhaal bijvoorbeeld van Frederik V en Elisabeth Stuart, die één winter lang koning en koningin van Bohemen waren en daarom de Winterkoning en de Winterkoningin worden genoemd. Frederik en Liz: een van de liefdesverhalen in het boek. Daarnaast hebben we de love story van Tijl en Nele, de bakkersdochter die samen met Tijl door Europa trekt. We hebben de vader van Claus, self-made filosoof en alchemist, die wordt opgehangen als heks. We hebben de droevige beul Tilman en de grote geleerde Athanasius Kircher, jezuïet, heksenjager en drakenkenner, op wie ik straks nog terugkom. Een veelheid aan personages: historische figuren die echt hebben geleefd óf door Kehlmann zijn verzonnen, zoals de auteur de hele roman door jongleert met werkelijkheid en fictie, kennis en baarlijke nonsens, rationaliteit en irrationaliteit. 

Wedervaring van Bodo Kirchhoff is een veel soberder boek, ingetogen, intiemer, vol ingehouden passie. Het boek speelt in onze tijd. Het verhaal wordt chronologisch verteld. Twee hoofdpersonen; pas aan het eind komen er een paar personages bij. 

Ook hier een love story, maar dan tussen twee zestigers met de bagage van een heel leven, die zich niet zomaar aan elkaar geven. Ook hier de ellende van de oorlog, maar dan veel afstandelijker. In Tijl sta je als lezer als het ware met je voeten in de drek van de oorlog, je staat er met je neus bovenop, ziet en ruikt alles. In Wedervaring worden we geconfronteerd met een bizar fenomeen van onze tijd: het letterlijk door elkaar heen lopen van vluchtelingen die veiligheid, en toeristen die vertier zoeken in zuidelijk Europa. Als toerist zien de hoofdpersonen bijvoorbeeld ergens in een bosje allerlei kleuren tussen het groen, kleren, denken ze, maar het blijken mensen, met hun rugzakken een hoop andere spullen. De vluchtelingen van onze tijd. 

Tijl is de roman van de grote, weidse gebaren, Wedervaring de roman van de subtiele oogopslag, de lichte schouderbeweging, het lokje op het voorhoofd.  

Je zou kunnen zeggen dat geen twee romans meer van elkaar kunnen verschillen. 

En toch was voor mij als vertaler het verschil niet enorm. Het was niet zo dat het ene boek om een heel andere aanpak vroeg dan het andere. Hoe dat komt?

De belangrijkste reden is volgens mij dat Kehlmann en Kirchhoff allebei prachtig, tijdloos Duits schrijven. Geen kromme beeldspraak of onbegrijpelijke zinnen. Geen hippe jongerentaal of saai jargon. Het belangrijkste wat je als vertaler te doen staat is de juiste toon treffen: zwierig in het geval van Kehlmann, sierlijk in dat van Kirchhoff. De vertaling maken waarvan de schrijver, als hij het Nederlands beheerste, zou zeggen: dat is mijn taal, mijn boek, zo zou ik het geschreven hebben als ik het in het Nederlands had geschreven. 

Om dat te bereiken moet je het boek… in het Nederlands vertalen. Nogal wiedes, zult u zeggen. Maar zo logisch is dat niet. Het gevaar bestaat altijd dat je te dicht bij het origineel blijft en dat de taal van het origineel door je vertaling heen schemert. Boven mijn computer hangt een denkbeeldig bordje waarop met vette letters een aansporing aan mijzelf staat: Gebruik Nederlands idioom! 

Daarmee bedoel ik niet zozeer dat grammatica en spelling moeten kloppen, maar dat je als vertaler gebruik moet maken van de schatten van je moedertaal, cadeautjes die voor het oprapen liggen als je er maar oog voor hebt. Het zijn die typisch Nederlandse woordjes en uitdrukkingen die van een brave, correcte vertaling een goede vertaling maken. 

In Tijl zegt prinses Elisabeth, een belangrijk personage, op een gegeven moment over haar vader: ‘Jetzt fiel wiederum Papa nichts ein.’ Je kunt dat vertalen met: papa schoot niets te binnen, papa wist niet wat hij moest zeggen, maar als je je vertaling een lekker shotje Nederlands wil geven, zeg je: ‘papa stond met zijn mond vol tanden’. 

Ander voorbeeld.

Claus, de vader van Tijl, ligt op zijn zolderkamertje door het dakraam de baan van de maan te bestuderen. Hij heeft van wollen draden een soort raster gemaakt om te kijken waar de maan verschijnt. Tot zijn frustratie is dat telkens weer in een ander vakje dan hij verwacht. Die stomme maan. ‘Ganz verrückt kann einen das machen,’ verzucht Claus. Je wordt er helemaal gek van. Je wordt er stapelgek van. Dat kan. Mooier is: Het is om hoorndol van te worden.

Nog eentje uit Tijl. Tijl Uilenspiegel treedt op in een dorp. Hij speelt toneel, jongleert, maakt indruk  als koorddanser. Het volk is enthousiast. Tijd voor een schelmenstreek. Trek allemaal je rechterschoen uit, roept Tijl, en gooi hem weg zover je kunt. En daarna roept hij: ga je schoen maar weer halen! Als de chaos compleet is scheldt Tijl zijn publiek uit.  ‘Ihr, Deppen!’ roept hij onder andere. Dat kun je vertalen met ‘Jullie, sukkels!’ of ‘Sukkels die jullie zijn!’ of alleen ‘Sukkels!’, maar ‘Stelletje sukkels!’ klinkt veel kwaaier. En… veel Nederlandser!’

Tot slot nog een voorbeeld uit Wedervaring van Kirchhoff. De hoofdpersoon heeft het over zijn favoriete krant, die een zieltogend bestaan leidt. Hij zegt dat ‘die Zeitung nach Luft schnappte’. In het Nederlands kun je die krant naar adem laten snakken of naar lucht laten happen; je kunt ook zeggen dat hij ‘op apegapen lag.’

Tot zover mijn pleidooi voor het gebruik van Nederlands idioom. Mijn stokpaardje. Ik moest het hier even van stal halen. Wie uit het Duits, Frans, Chinees of welke taal dan ook vertaalt, moet die taal beheersen, maar niet minder belangrijk is dat een vertaler thuis is in alle hoeken en gaten van zijn moedertaal. 

Mijn stokpaardje kan weer in zijn hok. Ander onderwerp, ook iets waarmee alle vertalers te maken krijgen: realia. Realia zijn aanduidingen voor dingen die bij een bepaalde cultuur horen. Neem de Schultüte, een puntzak met snoep en kleine cadeautjes die Duitse kinderen op hun eerste schooldag krijgen. Als je dat klakkeloos met schoolzak vertaalt, weet geen Nederlander wat zo’n ding in het leven van een Duits kind betekent. Omgekeerd is een mooi Nederlands voorbeeld de beschuit met muisjes. Zwieback mit Mäuschen? Klinkt leuk, denkt een Duitser, maar wat moet ik ermee. En als je dan ook nog eens blauwe en roze Mäuschen hebt…. 

Met realia kun je als vertaler eindeloos tobben, want hoe los je het zo op dat de lezer het begrijpt zonder dat je een lange verklaring inlast of een voetnoot maakt? 

Of wat doe je bijvoorbeeld als de eigennaam van een buitenlands product voor de Nederlandse markt heel raar is vertaald?

In Wedervaring van Bodo Kirchhoff worden er op een gegeven moment hoeden gekocht. In een winkel op Sicilië. Voor hem een Jenkins Panama, die heet gelukkig in het Duits en het Nederlands hetzelfde. Voor haar een Mailand Strohmelone. Mailand is Duits voor Milaan. Een Melone is een meloen. Dus je zou denken: Milanese stromeloen, of Milanees strohoedje. Niks daarvan 

Alle hoedenwinkels op internet noemen hem in het Nederlands een Mailand Stro Bolhoed. Dat heb ik er uiteindelijk ook maar van gemaakt, hoewel ik het ding wat later, toen het nog een keer terugkwam, lekker toch Milanees strohoedje heb genoemd. Een beetje uit angst dat de Nederlandse lezer zou denken dat ik niet wist dat Mailand Milaan betekende. Maar natuurlijk niet alleen daarom. Ook om aan te geven: officieel heet het ding nou eenmaal Mailand Stro Bolhoed, maar Milanees strohoedje zou een veel leukere naam zijn.

Ook in Tijl zaten lastige realia. Op een gegeven moment stuitte ik op de Tatzelwurm. 

Een van de personages in Tijl is Athanasius Kircher, een geleerde die echt heeft bestaan. Hij was in zijn tijd een homo universalis en een van zijn specialismes was de drakenkunde. Kircher besluit om in het noorden van Duitsland op zoek te gaan naar de laatste daar nog levende draak. Hij wil zijn bloed gebruiken als geneesmiddel voor de pest. ‘Om wat voor draak gaat het eigenlijk?’ vraagt een collega. Het antwoord luidt, in het Duits dus: een Tatzelwurm. Op zo’n moment sla je aan het googlen en je ontdekt dat de Tatzelwurm een fabeldier is, waarvan je op internet de meeste uiteenlopende afbeeldingen vindt. Soms ziet hij er schattig uit. Maar hij kan er ook heel venijnig of dreigend uitzien. Vaak wordt hij afgebeeld als een slang of een worm met de kop van een kat. Maar wat voor uiterlijk hij ook krijgt, het is een elk geval zo dat dit fabeldier nog steeds een rol speelt in de plaatselijke folklore en het toerisme in Zwitserland, Oostenrijk en Beieren. Je hebt daar bijvoorbeeld hotels die Tatzelwurm heten, er is een waterval die zo heet, er zijn gedichten en liedjes aan gewijd, krimi’s over geschreven en ga zo maar door. 

In een toeristenfolder vond ik het dier terug als ‘Alpendraak’. Toeristenfolders zijn meestal slecht vertaald, maar het leek me een leuke oplossing. Tot ik vastliep. Want op een gegeven moment legt drakoloog Kircher aan zijn collega uit: ‘de Tatzelwurm lijkt op een regenworm, vandaar de naam Tatzelwurm.’ Dat zou bij mij dan geworden zijn: ‘de Alpendraak lijkt op een regenworm, vandaar de naam Alpendraak.’ Dat kon niet. Ik had echt het woord ‘worm’ nodig, vooral ook omdat Kircher nog een heel verhaal over wormen afsteekt. Uiteindelijk heb ik Tatzelwurm met tatzelworm vertaald, maar eigenlijk zit me dat nog steeds niet lekker. Het is letterlijk uit het Duits vertaald, eigenlijk is het niet eens vertaald. Daar ga ik met mijn pleidooi voor Nederlands idioom. Later, toen de vertaling al was verschenen, dacht ik: misschien had ik er wormdraak van moeten maken. 

Realia kunnen dus knap frustrerend zijn, maar gelukkig heb ik ook een voorbeeld bij de hand waarbij de oplossing zich als het ware vanzelf aandiende. Laat ik eerst even vertellen dat realia ook betrekking kunnen hebben op omgangsvormen en bijvoorbeeld de manier waarop mensen elkaar aanspreken. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we in Wedervaring van Kirchhoff. 

Eerst even de context.

Julius Reither en Leonie Palm, twee zestigers in Beieren die elkaar nog maar net kennen, besluiten spontaan midden in de nacht een autoritje naar een meer in Oostenrijk te maken om daar de zon te zien opkomen. Bij het meer rijden ze door en het ritje wordt een reis naar Sicilië. Tijdens die lange rit verkennen ze voorzichtig elkaars aard en elkaars verleden. Als lezer zit je bij hen in de auto en voel je de hoop ontstaan op iets nieuws, een nieuwe liefde, misschien zelfs een gezamenlijke toekomst. Best intiem allemaal. 

Toch zeggen die twee zestigers in het Duits een heel stuk van de reis ‘u’ tegen elkaar. Nederlanders zouden in zo’n situatie al na een paar zinnen ‘jij’ en ‘jou’ zeggen. Ik kon dat in deze vertaling niet doen omdat de overgang van ‘u’ naar ‘jij’ een rol speelt in de relatie. ‘Jij zeggen betekent alleen iets als je eerst u hebt gezegd,’ zegt Reither op een gegeven moment. Die zin kon ik natuurlijk niet schrappen, zodat het tweetal ook in de Nederlandse vertaling een hele tijd ‘u’ zegt.

Gelukkig kon ik mijn vertalersgeweten een beetje sussen met de wetenschap dat Reither en Palm elkaar bij voorkeur bij de achternaam noemen, omdat ze allebei een hekel hebben aan hun voornaam. Dat maakte dat ‘u’ in het Nederlands acceptabeler. 

Toch werd het me op een gegeven moment te gortig. Reither stelt voor om twee uur in de auto te slapen voordat ze doorrijden. ‘Waarom maar twee uur?,’ vraagt Palm. Reither denkt dan in het Duits: 

Länger an Ihrer Seite  zu schlafen, Leonie, wäre schon ein Versäumnis. 

Langer slapen met u jou naast me, Leonie, zou verspilling zijn, zonde van de tijd. 

‘Langer slapen met u naast me’ vond ik heel raar, vooral omdat Reither zijn reisgenote hier in gedachten wel bij haar voornaam noemt.

Je kunt me wat, Reither, dacht ik op dat moment, voortaan tutoyeren jullie elkaar. En ik was en ben daar nu nog heel tevreden over, anders dan bij die tatzelworm.

Ik heb het over mijn stokpaardje gehad: Nederlands idioom, en over realia. Het derde onderwerp dat ik op mijn lijstje heb staan zijn de lampjes. Daarmee bedoel ik de waarschuwingslampjes in het hoofd van de vertaler. Ik kan daar lang en breed over vertellen. Maar het handigst lijkt me een voorbeeld. Dan snapt u wel wat ik bedoel. 

In het eerste hoofdstuk van Tijl wordt een aantal dorpsbewoners bij naam genoemd, Moritz Blatt, Simon Kern, Lore Pilz, Elsa Kohlschmitt. Telkens eerst de voornaam, dan de achternaam. Op een gegeven moment lees ik Schultheiß Peter. Schultheiß is voor mij een Duitse achternaam. Ik heb een docent gehad die zo heette. En dat de achternaam voor de voornaam staat, heb je in het Duits wel vaker. Het is alleen wel een beetje gek dat die volgorde maar 1x voorkomt en dat bij de rest van de namen in dit hoofdstuk de voornaam voorop staat. In mijn vertaling maak ik er Peter Schultheiß van. Maar blijkbaar is er op dat moment in mijn hoofd een lampje gaan branden. Een lampje dat ik vervolgens weken of zelfs maanden heb genegeerd. Terwijl die Peter Schultheiß toch telkens weer langskwam, bij elke nieuwe ronde in het werk. Pas in de laatste ronde kon ik dat lampje ineens niet meer negeren. Ik heb in de Van Dale gekeken en Schultheiß bleek schout, dorpsburgemeester te betekenen. Er stond dus niet Peter Schultheiß, maar schout Peter. En Peter was een achternaam. 

Oef! Door het oog van de naald. Ik heb dat vaker. En daarom durf ik geen vertaling in te leveren zonder tijd uit te trekken voor wat ik bij mezelf de slotronde noem. Als mijn vertaling af is en eigenlijk naar de uitgever kan, stofzuig ik mijn werkkamer, zet mijn telefoon uit, doe de gordijnen dicht, zeg tegen mijn huisgenoten dat ze zelf maar moeten koken, installeer me achter mijn computer en lees de hele vertaling hardop. Met intonatie en al. Alsof ik op een podium sta. Het is een soort zelfbeloning. De vertaling is af, ik heb het ‘m weer gelapt, dit is het geworden. 

Maar het is ook een laatste check. Mijn brein staat op scherp. In die fase ken ik het boek zowat van buiten, ik weet in elk geval waar alles staat en wat er allemaal staat. Zinnen die niet lopen krijgen alsnog een andere draai. Ongerijmdheden die me tot dan toe zijn ontgaan, flitsen op. Idioom van het soort waarvan ik hierboven een paar voorbeelden heb genoemd – met je mond vol tanden staan, op apegapen liggen, typisch Nederlandse woordjes en uitdrukkingen, dat idioom biedt zich spontaan aan. En zoals ik daarnet al vertelde, gaan eventuele waarschuwingslampjes in mijn hoofd op dat moment heftig knipperen en behoed ik mezelf soms op het nippertje voor een blunder. 

Hardop lezen, ik kan het iedereen aanraden, niet alleen vertalers, maar iedereen die een tekst heeft geschreven. Misschien doet iedereen dat ook wel en denk ik alleen maar dat het een rare gewoonte is. Hoe dan ook, voor mij is het een onmisbaar slotritueel. In het geval van Kehlmann en Kirchhoff waren de slotrondes een feestje, wat natuurlijk vooral komt doordat het prachtige romans zijn, waarvan je als vertaler tijdens het werk steeds meer gaat houden. Ik was tevreden. 

Alleen die tatzelworm, die zit me nog steeds dwars. 

Ik dank u voor uw aandacht.

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven