Er was een zwerm vogeltjes in mijn blikveld gekomen, vermoedelijk een soort meeuwen, ik had ze al eerder op mijn wandeling gezien en ze vanwege hun gedrag ‘hysterische tantes’ gedoopt, want ze hadden de wonderlijke gewoonte om telkens het strand op en af te rennen, elke keer weer vluchtend voor de aankomende golven. Een dom volkje, dacht ik – tot ik op het strand een poosje naar ze zat te kijken.
In werkelijkheid waren het verbazingwekkende wezentjes. Ze renden helemaal niet zinloos op en neer, maar pikten, zoals ik al snel begreep, vers aangespoelde plantenresten of micro-organismen van het natte stuk strand. Omdat ze klein waren en korte pootjes hadden, zat er niets anders voor ze op dan te vluchten voor de telkens weer aanrollende golven. Verbazingwekkend was vooral de precisie waarmee ze dat deden. Ik heb geprobeerd de reikwijdte van een binnenkomende golf te schatten. Het is zeker niet zo dat de hoogste altijd het verst komen. Los van andere factoren (glooiing, invalshoek, en … hoe bepaal je eigenlijk in fracties van seconden de ‘kracht’ van een golf?) zijn er bijkomende complicaties, zoals de breking door terugstromende golven, die ieder voor zich weer onberekenbare wervelingen voortbrengen. Kortom, het is onmogelijk te schatten hoe ver een golf komt. Maar die vogeltjes kunnen het. Ze lopen steeds vlak voor de golfrand uit, nooit verder dan nodig, maar altijd ver genoeg, en volgen dan op een zo gering mogelijke afstand het terugstromende water, waarbij ze dat kunstje ook nog eens als zwerm opvoeren, allemaal tegelijk, in één enkele, volstrekt synchrone beweging, wat kort gezegd betekent dat de beestjes die zich aan de bovenkant van de groep bevinden niet alleen aan zichzelf denken, maar zó ver het strand op trippelen dat ook het laatste vogeltje aan de onderkant geen natte veren oploopt.
[fragment uit Nachtbus naar Andalusië (Cabo de Gata, 2013), vert. Josephine Rijnaarts. De Geus 2014]
Waardering
Het ik-personage (…) is het hippe Prenzlauer Berg ontvlucht op het moment dat hij zich ging ergeren aan de mocassinveters van een plots in de wijk opduikend pooierstype dat zijn veroveraarsblik over de straat liet glijden en ‘de hele tijd met de voet van zijn bovenliggende been zat te wippen, zodat de kwastjes van zijn belachelijke schoen, waarop hij nauwelijks kon lopen, als jonge teckels om elkaar heen sprongen.’ Dat is een sterk beeld. Om zulke beelden zit de schrijver Eugen Ruge maar zelden verlegen. In Nachtbus naar Andalusië vergast hij ons geregeld op zo’n staaltje virtuoze schrijfkunst en pakkende metaforen.’ Piet de Moor in NRC Handelsblad